Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

aanrijden tegen

Толкование Перевод

1 наскочить

v
1) gener. aanhollen (tegen-íà), aanroeien (tegen-íà), aanzeilen (tegen-íà), aanlopen (tegen-íà), aanrijden tegen, botsen, tegen (iem.) bonzen (на кого-л.)

2) navy. omvaren

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > наскочить
2 run into

v. aanrijden (tegen), aanvaren; (toevallig) ontmoeten, tegen het lijf lopen

run into

1 stoten op ⇒ in botsing komen met, botsen tegen

2 terechtkomen in

3 tegen het lijf lopen ⇒ onverwacht ontmoeten

4 belopen ⇒ bedragen, oplopen

♦voorbeelden:

2   run into difficulties/debts • in de problemen/schulden raken

     the book ran into six editions • het boek beleefde zes drukken

4   the costs run into thousands of pounds • de kosten lopen in de duizenden

English-Dutch dictionary > run into
3 наброситься на

v
liter. aanrijden tegen (кого-л.)

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > наброситься на
4 наехать на

v
gener. aanrijden tegen

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > наехать на
5 накинуться

v
liter. aanrijden tegen

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > накинуться
6 anfahren

anfahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 beginnen te rijden, te varen

2 (komen) aanrijden, (komen) aanvaren

3 〈 haben〉tegen iets (op)rijden, (op)varen

4 〈 mijnwezen〉 (in de mijn) afdalen

♦voorbeelden:

1    der Zug fährt langsam an • de trein zet zich langzaam in beweging

3    an einen Pfahl anfahren • tegen een paal (op)rijden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanvoeren

2 aanrijden, aanvaren ⇒ overrijden

3 rijden naar, varen naar

4 af-, toesnauwen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 Bier anfahren lassen • bier laten aanrukken

3    eine Kurve anfahren • op een bocht toerijden

4    jemanden wütend anfahren • iemand woedend aansnauwen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anfahren
7 knock down

vellen, neervellen, neerhalen, tegen de grond slaan, vloeren; bekritiseren

knock down

1 neerhalen ⇒ tegen de grond slaan; 〈 figuurlijk〉 vloeren

2 slopen ⇒ tegen de grond gooien

3 aanrijden ⇒ omver/overrijden

4 naar beneden krijgen ⇒ afdingen/pingelen

5 (sterk) afprijzen

6 〈 voornamelijk passief〉 verkopen 〈 op veiling〉

♦voorbeelden:

4   knock someone down a pound • een pond bij iemand afdingen

5   knocked down price • afbraakprijs; bodemprijs

6   the chair was knocked down at three pounds • de stoel ging weg voor drie pond

English-Dutch dictionary > knock down
8 tamponner

tamponner [tãponnee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stempelen

2 botsen tegen ⇒ aanrijden, rammen

3 betten ⇒ deppen, afvegen

4 opwrijven 〈 met een dot〉

5 〈 ambachtelijk〉 pluggen ⇒ van een plug voorzien

6 〈 medisch〉 tamponneren

7 〈 scheikunde〉 bufferen

II se tamponner 〈 wederkerend werkwoord〉

1 op elkaar botsen ⇒ elkaar rammen

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 s'en tamponner (le coquillard) • geen zier kunnen schelen

v

1) stempelen

2) aanrijden, rammen

3) betten, afvegen

4) pluggen

Dictionnaire français-néerlandais > tamponner
9 *heurter

*heurter ['urtee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stoten (tegen) ⇒ aanvaren, aanrijden

2 kwetsen ⇒ choqueren

II se heurter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich stoten

2 elkaar aanrijden ⇒ met elkaar in botsing komen 〈 ook figuurlijk〉

3 〈+ à〉 stoten (op) ⇒ stuiten (op)

4 vloeken 〈 kleur〉 ⇒ detoneren 〈 klank〉

Dictionnaire français-néerlandais > *heurter
10 crash

adj. snel; ingespannen; rigoreus
--------
n. neerstorten; ineenstorten; lawine; aardbeving; (in computers) situatie waarin de computer of het computersysteem vastloopt
--------
v. aanrijden, botsen; fijnstampen; kapotbreken, kapotslaan

crash¹

[ kræsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ slag, dreun

2 botsing ⇒ neerstorting, ongeluk

3 krach ⇒ ineenstorting, debacle

————————

crash²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 spoed-

♦voorbeelden:

1   crash course • stoom/spoedcursus

     crash programme/project • rampenplan/noodplan

————————

crash³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 te pletter slaan/vallen ⇒ verongelukken, botsen, (neer)storten

2 stormen ⇒ denderen

3 dreunen ⇒ knallen, kraken

4 ineenstorten ⇒ failliet/op de fles gaan, springen; 〈 computer〉 crashen, down/plat gaan

5 〈 slang〉 (blijven) pitten ⇒ de nacht doorbrengen

♦voorbeelden:

1   his whole world came crashing about his ears • zijn hele wereld stortte in

     the plates crashed to the floor • de borden kletterden op de grond

3   the thunder crashed • de donder dreunde/ratelde

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 te pletter laten slaan/vallen ⇒ botsen op/tegen

2 neersmijten/kwakken ⇒ stuksmijten/gooien

3 〈 informeel〉ongevraagd/onuitgenodigd bezoeken 〈 feest〉

♦voorbeelden:

1   he crashed his car into a tree • hij is met zijn auto tegen een boom geknald

————————

crash⁴

〈 bijwoord〉

1 met een knal/klap ⇒ dreunend, pats, beng

English-Dutch dictionary > crash

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

aanrijden tegen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

aanrijden tegen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: